In Gallië gaat het Romeinse wegennet terug op de opmetingen die tijdens het gouverneurschap van M. Vipsanius Agrippa, één van de belangrijkste medewerkers van keizer Augustus, in 39/38 v.C. startten. Samen met de organisatie van de provincies en de civitates, de stichting van steden en de inrichting van het kadaster als basis voor het grondbezit paste dat in de doelstelling van keizer Augustus om de gebieden, die C. Iulius Caesar tussen 58 en 51 v.C. had veroverd, snel te pacificeren en het Romeinse Rijk in Germanië over de Rijn tot aan de Elbe en in Britannië uit te breiden, wat later om de militaire zone langs de Rijn op een systematische wijze uit te bouwen. Romeinse wegen waren dus in de eerste plaats bestemd voor militaire transporten en de koerierdiensten van de overheid. De hoofdwegen verbonden de hoofdsteden van de provincies en de bestuurlijke districten zoals Lyon, Reims, Bavay, Cassel, Tongeren, Nijmegen, Keulen of Trier. Als snel werden die heerbanen belangrijke economische verkeersaders.
Strabo, de Griekse geograaf en tijdgenoot van Augustus, vermeldt in een notitie hoe de omvangrijke wegenaanleg van Agrippa in de Tres Galliae er uit zag en waarom hij Lyon als voornaamste knooppunt koos.[1] .
“Lugdunum (Lyon) ligt in het midden van het land, als het ware een akropolis, niet alleen omdat de rivieren daar samenkomen, maar ook omdat het zich kort bij alle delen van het land bevindt. En het was om deze reden dat Agrippa in Lugdunum begon toen hij zijn wegen aanlegde – die door het Cemmenus-gebergte (Cevennen) loopt tot aan de Santoni en Aquitania, en die leidt naar de Rijn, en, een derde, die naar de oceaan leidt (degene die door het land van de Bellovaci en de Ambiani loopt); en, een vierde, die leidt tot de streek van Narbonne en de kust van Massilia (Marseille). En er is ook opnieuw in de Poeninus (Vallais) zelf (als je links Lugdunum verlaat en het land dat erboven ligt) een zijweg die, nadat je de Rhodanus (Rhône) of het meer van Lemenna (Léman-meer) bent overgestoken, leidt naar de vlaktes van de Helvetii. Vandaar is er een pas door de Jura-berg naar het land van de Sequani en ook naar dat van de Lingones. Bovendien vertakken de tracés door deze landen zich in beide richtingen - zowel in de richting van de Rijn als in de richting van de oceaan.”
Lyon was via Orange verbonden met Marseille. Vanuit Arles liep de Via Aurelia, vanaf 13 v. Chr. de Via Augusta, tot in Rome. Noordwaarts splitste de weg vanuit Lyon zich in Langres in twee. De eerste tak liep in de richting van de Atlantische kust via Reims en Amiens tot Boulogne-sur-Mer. De tweede weg liep in de richting van de Rijn en Germania via Metz en Trier tot Keulen. Omdat deze wegen vooral tijdens het gouverneurschap van M. Vipsanius Agrippa werden uitgezet en aangelegd, worden zij samen de Via Agrippa genoemd. Maar specifiek gaat het vooral over de Romeinse weg die vanaf Arles over Orange, Valence en Vienne naar Lyon liep en zich van daaruit via Chalon-sur-Saône, Langres, Metz en Trier naar Keulen richtte. Het is de langste Romeinse weg die gekend is, die Zuid-Gallië met Germanië verbond en die zowel voor het bestuur van de provincies als voor het handelsverkeer onontbeerlijk was. De naam Via Agrippa werd pas in de moderne tijd gebruikelijk, vooral in functie van de toeristische ontwikkeling van een regio en de valorisatie van het Romeinse erfgoed in het actuele cultuurlandschap.
Wie over de Romeinse weg van Metz naar Trier reisde, passeerde in Igel, niet zo ver van Trier de machtige grafpijler van de Secundinii. De Secundinii waren een familie van landeigenaars en textielhandelaars die in het antieke Trier de hoofdzetel van hun bedrijf hadden. Zij waren de plaatselijke topondenemers met een wijd vertakt netwerk van schapenfokkers, spinners, wevers, vollers, wolkleurders en stofproducenten die allemaal op verschillende locaties werkzaam waren.
In de Romeinse tijd was deze pijler niet het enige grafmonument langs de Romeinse weg van Metz naar Trier. Er werden talrijke grafstenen, stenen doodskisten en reliëfstenen gevonden, die de toerist vandaag in het Rheinisches Landesmuseum in Trier kan bezichtigen. Het drieëntwintig meter hoge monument, bekroond met een adelaar met oorspronkelijk wijd gestrekte vleugels, werd tijdens de 1ste helft van de 3de eeuw, in opdracht van de gebroeders Lucius Secundinius Aventinus en Lucius Secundinius Securus, opgericht voor henzelf alsook voor hun reeds eerder overleden familieleden.
De twee broers hadden de pijler laten bouwen op de linkerkoever van de Moezel langs de Romeinse weg van Trier naar Reims. Hij stond op een plaats waar ook nog andere grafmonumenten waren opgericht. De archeologen troffen er fundamenten, reliëfs en sarcofagen aan. Het was ongetwijfeld een soort familiebegraafplaats die in de nabijheid van de villa lag. Inmiddels is deze reeds lang verdwenen. Een banale woonwijk kwam er in de plaats .
De grafpijler van de Secundinii is de best bewaarde ten noorden van de Alpen. Zijn behoud dankt het monument aan de middeleeuwse legende. Volgens die legende verbeeldde de hoofdscène aan de zuidzijde het huwelijk van Constantius Chlorus met de heilige Helena, de moeder van Constantijn de Grote. Daardoor genoot hij de bescherming van de Katholieke Kerk. Ondertussen zijn de eeuwen niet voorbijgegaan zonder hun sporen na te laten. Een aantal sculpturen zijn sterk verweerd. Maar via de beelden en het opschrift op de pijler weten wij voor wie het gedenkteken was bestemd:
D(is) M(anibus) P[---] Secu[---] voca/t [---] / no[--- fi]li(i)s Secund[ini] Secur[i] et Publiae Pa/cata[e] coniugi Secundini A[ve]ntini et L(ucio) Sac/cio Modesto et Modestio Macedoni filio ei/ius Luci Secundini[u]s Aventi[n]us et Secundi/niu[s Se]curus parentibus [def]unctis et / s[ibi] vivi ut (h)aberent fecerunt.
Aan de Goden van de onderwereld. Publius Secundinius, hun vader, de keizerlijke oudvrijwilliger, Sec...en ...., de zonen van Secundinius Securus en Publia Pacata, de echtgenote van Secundinius Aventinus, en Lucius Saccius Modestus en zijn zoon Modestius Macedonius. Lucius Secundinius Aventinus en (Lucius) Secundinius Securus hebben voor hun overleden verwanten en voor zichzelf, om het tijdens hun leven al te bezitten, (dit gedenkteken) laten oprichten.
Boven de tekst staan twee mannen in reliëf afgebeeld. Zij hebben een schriftrol in de hand. Eén van de mannen houdt de hand vast van een jongen die tussen hen in staat. Dit is het hoofdreliëf dat verwijst naar het afscheid van de tweede zoon door zijn vader Lucius Secundinius Securus en diens broer Lucius Secundinius Aventinus. Boven hun hoofden staan een drietal schildvormige medaillons in een oude Romeinse traditie, links en rechts een mannenbuste, in het midden een vrouwenhoofd. Dit zijn de nicht Publia Pacata, de echtgenote van Lucius Secundinius Aventinus, links de vader Publius Secundinius en rechts de vroeg gestorven zoon van Lucius Secundinius Securus. De dood van de tweede zoon was klaarblijkelijk de aanleiding tot de bouw van het imposante grafmonument. In het grafschrift worden ook Lucius Saccius Modestus en zijn zoon Modestius Macedonius vernoemd. Beide mannen waren geen lid van de gens Secundinia. Hun relatie met de Secundinii blijkt ook niet uit de iconografie van de grafpijler.
De grafpijler van de Secundinii werd erg door Johann Wolfgang von Goethe bewonderd. Goethe was trouwens niet de enige bezoeker. Reeds op 14 januari 1562 had de Bolognese edelman Fulvio Ruggieri die de pauselijke nuntius Giovanni Francesco Commendone naar Trier vergezelde, de grafpijler van de Secundinii bezocht en kort in zijn reisverslag beschreven. In 1745 schreef de Brit Richard Pococke in zijn A Description of the East and Some Other Countriesover over dit prachtige grafmonument het volgende:
In het dorp Igel, dat aan de Moezel ligt, ongeveer twee mijl boven Trier, bevindt zich een zeer merkwaardig en prachtig stuk oudheid, dat waarschijnlijk een grafmonument was. (..) Iedereen mag oordelen dat dit gebouw op de rijkste manier is versierd; en het hele werk is zeer goed uitgevoerd. Ik kon geen ingang tot dit monument zien, maar de mensen zeggen dat er een is, waarvan ik veronderstel dat het onder de grond is, en dat het is bekleed met koper versierd met figuren.
In de Nederlandse editie van de ‘Beschryving van het Oosten, en van eenige andere landen’, die 1776 verscheen, werd deze tekst begeleid door een prent van de pijler. Ook Victor Hugo en Friedrich Schinkel bleven er ooit vol bewondering stilstaan. Johann Wolfgang von Goethe bezocht de Igeler Saule op 26 augustus en 22 of 23 oktober 1792. Hij beschreef en tekende het grafmonument en sprak er geregeld over. In zijn autobiografische ‘Campagne in Frankrijk’ noteerde hij op 23 augustus onder meer:
“Op weg van Trier naar Luxemburg keek ik al snel uit naar het monument bij Igel. Omdat ik goed weet hoe juist en subtiel de antieken hun gebouwen en monumenten wisten te bouwen, gooide ik in gedachten meteen alle schamele dorpswoningen errond weg. En nu stond de pijler daar op de meest waardige plek. De Moezel stroomt direct voorlangs waarin een aanzienlijke rivier, de Saar, uitmondt. De kromming van het water, het stijgen en dalen van de aarde, de weelderige vegetatie geven aan de plaats schoonheid en waardigheid. Het monument zelf zou een architectonisch gebeeldhouwde obelisk kunnen genoemd worden. Het verheft zich in verschillende, kunstzinnig boven elkaar geplaatste verdiepingen in de hoogte totdat het eindigt in een spits die versierd is met baksteenachtige schubben en met een bal, slang en adelaar in de lucht eindigt.”
Toen hij op 22 oktober nogmaals de Igeler Säule passeerde schreef hij :
Maar een heerlijke zonnestraal verlevendigde de omgeving wanneer het monument van Igel als een vuurtoren iemand die 's nachts zeilde tegemoet scheen. Misschien werd de kracht van de oudheid nooit zo gevoeld als in dit contrast: een monument, weliswaar uit oorlogstijden, maar gelukkige zegevierende dagen en een blijvend welzijn van de mensen die in deze streek leefden. Hoewel het later werd gebouwd, onder de Antonijnen, heeft het toch nog zoveel kwaliteiten van grote kunst behouden dat het over het algemeen gracieus en ernstig tot ons spreekt, en, hoewel delen erg beschadigd, in totaliteit een gevoel uitstraalt van een gelukkig en actief bestaan. Het hield me lang vast; Ik schreef wat dingen op en ging met tegenzin weg, omdat ik me des te ongemakkelijker voelde in mijn erbarmelijke toestand.
(Uit Johann Wolfgang von Goethe: Campagne in Frankrijk, 1792)
Het oorspronkelijk in kleur geschilderde grafmonument met prachtige reliëfs aan alle vier de zijden begeesterde Goethe, zoveel is duidelijk.
[1] Strabo, Geographica, 4, 6, 11.
Lees verder: Robert Nouwen, De onderdanen van de keizer, 119-123.
Foto: wikiwand